zaterdag 6 februari 2021

AZUURBLAUW


 Azuurblauw

 Mijn vader fietste. Het slechte benenwerk heb ik, samen met die somber doordringende ogen, van hem geërfd.

 Mijn ogen hebben niets opvallends, ze zijn doordeweeks grijsblauw. Maar ze hebben op momenten, als ik erg geconcentreerd een gecompliceerd probleem te lijf ga en tegelijk naar iemand kijk, iets angstaanjagends en bedreigends: onweer dat nog amper enkele seconden uitblijft. Vluchten is er niet meer bij, schuilen kan niet. De modderbrei die uit mijn hersens losweekt, spoelt onverbiddelijk alles en iedereen weg.

 Hoogspanning opgestapeld in het brein. Ontspanning zoek, ontreddering troef bij de niets vermoedende toeschouwer die zich vastklampt aan de eigen flauwe, verontschuldigende glimlach.  Toch is er , wat mij betreft alvast, helemaal niets aan de hand.

 Maar ik word ouder. Voel me dus steeds  jonger. Ook mijn eerste fiets, de eerste die ik me ten minste nog enigszins levendig herinner, schitterde niet alleen vanwege zijn staalblauw frame, maar bekoorde  tegen de zin van mijn verontruste moeder in, vanwege de elegante kromming van zijn heuse koersstuur. In de jaren zestig, toen het allemaal niet opkon, smukten allerlei modieuze tierelantijntjes ook mijn geliefde jongensfiets op: tweekleurige spiraaltjes rond de bagagedrager en veelkleurige in de wind flapperende plastiek reepjes priemden uit de handgrepen. In die dagen hoorde ook de onvermijdelijk aan het zadel bengelende  nep-kattestaart tot de onontbeerlijke attributen die werden ingezet in de onverbiddelijke buurjongensstrijd om het  mooiste tweewielig vehikel.

 


Die fiets zou nu ongetwijfeld een merkwaardige old-timer zijn, een stuk edelmetaal waar je vingers zacht en eerbiedig over heen strelen, met spatborden die zo glanzen, dat je er de kleur en vooral de perfecte snit van je haardos in weerspiegeld ziet.

 Ik fietste dus, net als mijn vader. Want fietsen en voetballen, daar dromen jongens van. Mijn eerste voetbalschoenen, van de club geleend, heb ik binnengeleverd, nadat ik de enige doelkans uit mijn korte carrière - plots alleen voor de compleet verraste keeper - radicaal verknalde: dat ik zowaar zou scoren, leek mijn onderbewuste nooit te accepteren. Toen ik finaal afdrukte, schampte iets in mij af op het mul van het plein, en moest ik vrede nemen met rode kaken en een blauwe teen…

 Ik zeg het en ik zeg het nog eens,  Jan: ik heb er alles voor gedaan, en ik zal er nog alles voor doen maar… het betere benenwerk zat er nooit in.

 Fietsen ben ik wel blijven doen.  Vanwege de onweerstaanbare charme, het intellectuele superioriteitsgevoel, het mysterie dat je met twee ronde wielen de kortste weg tussen twee punten kan afleggen.  Wijl op school het dogma gold, dat in de wiskunde nog altijd een axioma blijft, dat de rechte lijn die kortste weg tussen twee punten is: de fiets bedriegt de wetenschap. Als dat niet tot gelukzalige voldoening stemt.

 Vooral omdat die fiets steeds moderner, lichter en steviger oogt. Is dat ook echt zo? Ik vertrouw erop van wel.  Elke morgen en elke avond - ik beken dat het eerder elke late namiddag is - fiets ik als leraar van en naar mijn vlakbij gelegen school. Tot voor kort zoefde ik ook tweemaal per week in vroege nachturen over het asfalt, omdat ik ook twee avonddiensten Engelse cursus moest afwerken in de letterlijk verderop gelegen avondschool: “I’m fine and you? I’m fine too, thanks”, zoemde mijn dynamo on the way home.

 De fiets is aan zijn  comeback toe. Als soldaat was ik nabij Keulen geheel toevallig onder de wapens bij het Eerste Karabiniers Wielrijders, een regiment van stormfusiliers dat bij gebrek aan fietsen uitmuntte in lange dagmarsen.  Nu het rode gevaar enigszins is geweken,  komt de tweewieler er zo goed als zeker nooit meer terug.  De geschiedenis  gaat razendsnel. Met geen tweewieler bij te houden…

 Tussen mijn vader, die luidens een altijd wat wazig gebleven insiders-story zijn wielrennersambitie opborg toen hij bij zijn eerste beginnelingenkoers vlak na de start een houten fietswiel brak op een tramrail, en mezelf die rustig over straat dokker, ligt niettemin een forse brok bike-history.  Daarin staat de straat centraal.  In onze jonge jaren  - zelf ben ik dus een jonge vijftiger - was ze nog helemaal van ons. Behalve die zeldzame keren dat, meestal bij valavond, de koperen uniformknopen en de mislukte stoofbuis-kepi’s van twee late gendarmes  ons enig ontzag inboezemden. De diep donkerblauwe heren van de wet stapten traag,  de pikzwarte fietsen aan de indrukwekkende spiralen onder de leren zadels voor zich uitduwend, zij aan zij over de kasseien.  Zoveel gepolijst materiaal, zulke soliede matrakken  aan de zwartleren heupriem, een zo indrukwekkend zwijgen, daar word je stil van .

 Is de wereld, het dorp, de straat alsmaar drukker geworden,  fietsen blijven altijd de kleur van rust uitstralen.

 Kleuren horen bij fietsen, horen bij mensen.  Meester Vanhaelen, die ons al in het derde leerjaar het gedicht Le Crapeau uit het hoofd deed leren - bepaald geen hoogvlieger uit de Franse literatuur, maar wel met de duidelijke zedeles dat wie niet van dieren  houdt (“viens vite Pierre, viens voir, un affreux crapeau, on va le tuer, ça va nous amuser”) ook geen mens kan liefhebben - reed al geheel toepasselijk met een van die jagersgroene half-Hollandse tweewielers. Als meester Frans pendelde hij met dat juweel van de ene gemeenteschool naar de andere. Vertrek en aankomst voltrokken zich bij hem volgens een geijkt ritueel: hij was een rijzig man, mooi afgetraind zouden we hem nu noemen. Bij regenweer droeg hij een formidabel lange beige regenjas, waarvan beide slippen zorgvuldig met toespelden werden opgebonden. Pas daarna gingen de fietsspelden rond de netjes in de vouw gebleven broekspijpen, zodat de prima kwaliteit van zijn zwarte sokken en schoenen  voor iedereen zichtbaar werd. Een man met klasse, meer klasse haast dan zijn groene fiets. Onvoorstelbaar, hoewel:  die twee waren zo onafscheidelijk dat hij er heel wat minder imposant uitzag, als hij per ongeluk te voet op pad was.

 Zelf word ik wel eens voor groene jongen versleten;   maar als donkerblauw niet beter bij mijn eigen leraarsimago kleurde,  dan opteerde ik voor een azuurblauwe tweewieler onder een wolkenloos stralende hemel.  Bedenk dat leraren een zee aan vakantie overhouden,  eenmaal ze de eindstreep van een schooljaar hebben bereikt.  Dan hangen ze wel de boekentas, maar niet de fiets aan de haak. Kunnen ze rustig afbouwen, afkicken, of, als het hen zint, niet de leerlingen met leerstof maar zichzelf met een geolied versnellingsapparaat en het betere benenwerk afpeigeren.  

Alsemberg, 23 mei 1995

 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Printfriendly

Aanbevolen

Op een afstand